berouw
- be·rouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | berouw | - |
verkleinwoord |
het berouw o
- het betreuren van een eerdere kwalijke daad, spijt, schuldgevoel
- Berouw komt na de zonde
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
- Berouw komt steeds te laat
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
1. het betreuren van een eerdere kwalijke daad
vervoeging van |
---|
berouwen |
berouw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich berouwen
- Ik berouw me.
- gebiedende wijs van zich berouwen
- Berouw je!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich berouwen
- Berouw je je?
- Het woord berouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "berouw" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ berouw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ www.nu.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be