Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·rouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord berouw -
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het berouwo

  1. het betreuren van een eerdere kwalijke daad, spijt, schuldgevoel
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Berouw komt na de zonde
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
  • Berouw komt steeds te laat
als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
berouwen

berouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich berouwen
    • Ik berouw me. 
  2. gebiedende wijs van zich berouwen
    • Berouw je! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich berouwen
    • Berouw je je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen