Nederlands

 
beroepsvisser
Uitspraak
Woordafbreking
  • be·roeps·vis·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beroepsvisser beroepsvissers
verkleinwoord beroepsvissertje beroepsvissertjes

Zelfstandig naamwoord

beroepsvisser m [1]

  1. (beroep) iemand die vissen vangt en verkoopt voor zijn kostwinning
     Vandaag de dag is er geen enkele beroepsvisser meer over.[2]
     De inspecteurs gaan controleren of alle goudvissen uit de beek zijn. Dat doet de toezichthouder met behulp van een beroepsvisser. Als die alsnog goudvissen vindt, moet de Arnhemmer de rekening betalen.[3]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten en Jasper Popma)
    “Zweedse laarzen” (2015), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535723
  3.   Weblink bron “Slechts een goudvis terecht na illegale dumping in Arnhem” (08-04-2018), NOS