Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·roeps·chauf·feur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beroepschauffeur beroepschauffeurs
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de beroepschauffeurm

  1. (beroep) het besturen van een vrachtwagen als beroep
     Stel, je bent een vrachtwagenchauffeur en je moet op een dag als vandaag met een lading de spekgladde weg op. "Als het moet, dan moet het", zegt beroepschauffeur Ludo Vermeulen (25) uit het Zeeuwse Lewedorp.[1]
     De rechter vond dat de vrouw tegen de neuroloog had moeten zeggen dat ze beroepschauffeur was en of haar vermoedelijke epilepsie een probleem zou zijn in haar werk.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Trucker: je wilt het zo goed mogelijk doen, ook bij gladheid” (Zaterdag 7 januari 2017, 21:15), NOS
  2.   Weblink bron “Taakstraf na dodelijk ongeluk Schagen” (Donderdag 16 september 2010, 15:46), NOS