Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·plan·king
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beplanking beplankingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

beplanking v [1]

  1. de verzameling houten planken waarvan iets gemaakt is; het houten beschot
     Toen hij langs de Dansberget was geroeid, haalde hij de riemen binnen, pakte het hoosvat en begon de boot van achteruit met water te vullen, hij spoelde de boot dus vanbinnen schoon, de doften, de bodem en de beplanking en hoosde hem daarna leeg.[2]
Hyponiemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535