• be·na·der
vervoeging van
benaderen

benader

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van benaderen
    • Ik benader. 
  2. gebiedende wijs van benaderen
    • Benader! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van benaderen
    • Benader je?