Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ju·bel·de

Werkwoord

vervoeging van
bejubelen

bejubelde

  1. enkelvoud verleden tijd van bejubelen
    • Ik bejubelde. 
    • Jij bejubelde. 
    • Hij, zij, het bejubelde. 
  2. verbogen vorm van bejubeld, voltooid deelwoord van bejubelen