Nederlands

 
oproep tot een boet- en bededag
Uitspraak
Woordafbreking
  • be·de·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bededag bededagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bededagm

  1. dag dat het burgerlijk of kerkelijk gezag oproept tot gezamenlijk bidden
     En dan toch dankdag voor gewas en arbeid? In vroeger eeuwen riep de overheid regelmatig op tot een zogenoemde dank- én bededag. Predikanten lazen de brief van de kansel en riepen enerzijds op tot dankzegging, maar tegelijk tot verootmoediging en bekering.[2]

Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Dankdag met gebalde vuisten” (06-11-2019), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be