• be·bos
vervoeging van
bebossen

bebos

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bebossen
    • Ik bebos. 
  2. gebiedende wijs van bebossen
    • Bebos! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bebossen
    • Bebos je? 



stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
bebos
bebos
volledig

bebos

  1. overgankelijk bebossen
    «Dis 'n gebied wat bebos moet word.»
    Dit is een gebied dat bebost moet worden.


stellend attributief
bebos beboste

bebos

  1. bebost
    «Dis 'n beboste gebied.»
    Dit is een bebost gebied.