bebos
- be·bos
vervoeging van |
---|
bebossen |
bebos
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bebossen
- Ik bebos.
- gebiedende wijs van bebossen
- Bebos!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bebossen
- Bebos je?
- Het woord bebos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
bebos |
bebos |
volledig |
bebos
- overgankelijk bebossen
- «Dis 'n gebied wat bebos moet word.»
- Dit is een gebied dat bebost moet worden.
- «Dis 'n gebied wat bebos moet word.»
stellend | attributief |
---|---|
bebos | beboste |
bebos
- bebost
- «Dis 'n beboste gebied.»
- Dit is een bebost gebied.
- «Dis 'n beboste gebied.»