• ba·zin
  • Afgeleid van baas met het achtervoegsel -in.
enkelvoud meervoud
naamwoord bazin bazinnen
verkleinwoord bazinnetje bazinnetjes

debazinv

  1. vrouwelijke baas
    • De kat zoekt een nieuw baasje of bazinnetje. 
    • Aan de bar dronk ik samen met de bazin van het café een biertje. 
     Met zijn linkerhand hield Isaac de kip stil op de houten vloer. Ze maakte een gedempt tokgeluidje en zocht verwoed naar de koelte van de tas van haar bazin.[1]
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]
  1. Jessie Burton (vert. Marja Borg)
    “De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024574704
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be