• ba·sic
  • uit het Engels [1]
stellend
onverbogen basic
verbogen
partitief basics

basic

  1. met alleen het hoogst nodige; zonder extra's
     Alleen al in ergonomische zin is het beter om een monitor te installeren. Hoe hoger het scherm staat, hoe rechter je rug is terwijl je werkt, en hoe minder druk je er dus op zet. Misschien komt je werkgever niet zelf met de aanschaf van je monitor voor thuiswerken? Een basic monitor koop je al vanaf 70 euro, en het is toch een investering in je eigen welzijn.[2]
     Of een vliegreis met appartement. Lekker basic. De hele dag op het strand liggen en ’s avonds gezellig in een knus, lokaal restaurantje een vorkje prikken.[3]


 
deel van een in BASIC geschreven computerprogramma
enkelvoud meervoud
naamwoord basic
verkleinwoord

basic

  1. eenvoudig te leren computertaal (Beginners All-purpose Symbolic Instruction Code)


  1. basic op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Dit is waarom een extra monitor essentieel is voor het thuiskantoor” (09-09-2020), Tubantia
  3. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2