Nederlands

 
[2] bandwerk
Uitspraak
Woordafbreking
  • band·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bandwerk
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het bandwerko

  1. zaken die men in groten getale maakt zonder veel variatie
     Grunberg was een fabriekje geworden, en er raakte sleet op de kwaliteit van zijn bandwerk.[2]
  2. (bouwkunde) bandvormige versiering in een bouwwerk
     Het gebouw oogt in eerste instantie een beetje protserig met zijn rode bakstenen gevel, bandwerk in natuursteen en spitse, gotisch aandoende bogen.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Roderik Six
    “Dat Grunberg een slechte minnaar is, maakt hem nog geen slechte kunstenaar” (17/06/2019), HP de Tijd
  3.   Weblink bron “Stadsgezichten: Turngebouw/De Krakeling” (9 september 2010), Het Parool