bancair
- ban·cair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met betrekking tot banken’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
- afgeleid van het Franse bancaire of van bank met het achtervoegsel -air [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bancair | bancairder | bancairst |
verbogen | bancaire | bancairdere | bancairste |
partitief | bancairs | bancairders | - |
bancair
- van, als van, behorend bij een bank
- Het woord bancair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bancair" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
66 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bancair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bancair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be