• ban·blik·sem
enkelvoud meervoud
naamwoord banbliksem banbliksems
verkleinwoord

de banbliksemm

  1. (religie) kerkelijke banvloek
  2. (figuurlijk) vernietigende afwijzing en buitensluiting
     Von Plauens hoopt dat hij niet door een banbliksem uit het Nederlandse Koninklijk Huis wordt getroffen, zei hij.[2]
     Als we de banbliksems van de industrie en Fost Plus over ons heen krijgen, is dat maar zo.’ De intercommunale wil de telling jaarlijks herhalen.[3]
     Maar er zijn natuurlijk ook veel Polen die, zoals president Lech Kaczynski of zijn tweelingbroer Jaroslaw, de premier, menen dat het zeventien jaar na de val van het communisme hoog tijd is om eindelijk af te rekenen met het communistische verleden. Dat heeft de europarlementariërs deze week evenwel niet belet om hun banbliksem te slingeren naar de Poolse machtshebbers.[4]
22 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Bernhard liet buitenechtelijke dochters kennismaken op boot” (21-09-2005), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Tom Ysebaert
    “Zwerfvuil puilt uit van plastic en blik” (24/05/2018), De Standaard
  4.   Weblink bron
    Jan Hunin27 april 2007,
    “Polen verdienen geen banbliksem uit Europa” (27 april 2007), de Volkskrant
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be