Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ap·pel·rech·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord appelrechter appelrechters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

appelrechter m [1]

  1. (juridisch) rechter die een uitspraak doet in hoger beroep
     De appelrechters hadden daar een oplossing voor. De bedoeling om de Bosnische moslims te vernietigen, kon uit de omstandigheden worden afgeleid. Wie alle gebeurtenissen overzag, ontkwam er niet aan „het bloedbad in Srebrenica bij zijn juiste naam te noemen: genocide”, schreven de appelrechters in hun definitieve vonnis tegen Krstic.[2]
     Kantonrechter en appelrechter oordelen dat het ontslag terecht is gegeven. De Hoge Raad daarentegen vernietigt de beslissing van de appelrechter omdat er onvoldoende aandacht was besteed aan de verhouding tussen het verwijt dat de werknemer kan worden gemaakt (het geringe bedrag dat met de diefstal was gemoeid) en de gevolgen die het ontslag voor de werknemer zou hebben.[3]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Evert van Vlastuin
    “Mladic: wel of geen plan voor genocide Srebrenica” (2 juli 2011), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Wijnand Zondag
    “Ontslag op staande voet heeft grote gevolgen” (18 augustus 2011), Reformatorisch Dagblad