anti
- an·ti
- Leenwoord uit het Grieks, in de betekenis van ‘tegen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Grieks: 'anti' [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | anti | anti's |
verkleinwoord | antietje | antietjes |
de anti m
- de tegenstander
- De anti's hebben de verkiezingen verloren.
anti
- tegen
- Ik ben vaak anti, vooral als andere mensen vóór zijn.
- Het woord anti staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "anti" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "anti" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ anti op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
anti
anti