• an·ti
  • Leenwoord uit het Grieks, in de betekenis van ‘tegen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Grieks: 'anti' [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord anti anti's
verkleinwoord antietje antietjes

de antim

  1. de tegenstander
    • De anti's  hebben de verkiezingen verloren.

anti

  1. tegen
    • Ik ben vaak anti, vooral als andere mensen vóór zijn. 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


anti

  1. (scheikunde) koper


 
Ch
A
K
U

anti

  1. (windstreek) oost