amen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- amen
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘slotwoord van gebeden, tussenwerpsel’ voor het eerst aangetroffen in 1001 [1]
- Herkomst: Hebreeuws (gangbare Nederlandse versie), letterlijk: 'vast' [2] [3]
Tussenwerpsel
amen
- dat zij zo, een slotwoord van gebeden en preken
- In België wordt de uitdrukking "Amen en uit!" gebruikt, waar in het Nederlands "Punt uit!" voor gebruikt wordt.
Zelfstandig naamwoord
de amen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord aam
Zelfstandig naamwoord
het amen o
- (Jiddisch-Hebreeuws) term waarmee de geldigheid wordt bevestigd van iets dat gezegd is: het zij zo, het is zo (30×: Num. 5:22, Deut. 27:15 +, 1 Kon. 1:36, Jes. 65:16 met tekstkritiek, Jer. 11:5 +, Ps. 41:14, Neh. 5:13 +, 1 Kron. 16:36; ook 129× in NT)
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Ja en amen zeggen
Kritiekloos overal mee instemmen, heel gedwee alles goedvinden
Gangbaarheid
- Het woord amen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "amen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "amen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ amen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Middelnederlands
Tussenwerpsel
amen
- amen; dat zij zo, een slotwoord van gebeden en preken
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
amar |
amen