• am·bu·lan·cier
enkelvoud meervoud
naamwoord ambulancier ambulanciers
verkleinwoord - -

de ambulancierm

  1. (medisch) (beroep) iemand die als bestuurder van of begeleider in een ziekenauto werkt
    • Een ambulancier van een privébedrijf voor ziekenvervoer heeft vrijdagavond zijn ziekenwagen achtergelaten in Latem in Oost-Vlaanderen terwijl achterin nog een patiënt lag. [1]
  2. (verouderd) (militair) iemand die gewonden op het slagveld helpt
    • Een warme en genegen groet aan den jongen schrijver, die thans in het Belgisch leger dient als ambulancier! [2]
51 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


  • am·bu·lan·cier
  enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
mannelijk   ambulancier     le ambulancier     ambulanciers     les ambulanciers  
vrouwelijk   ambulancière     la ambulancière     ambulancières     les ambulancières  

de ambulancierm

  1. (medisch) (beroep) ambulancier