afvormen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afvormen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afvormen | af te vormen | ||||||
toekomend | zullen afvormen af zullen vormen |
te zullen afvormen af te zullen vormen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgevormd | te hebben afgevormd | ||||||
toekomend | afgevormd zullen hebben | afgevormd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afvormend | afgevormd | ev. vorm af |
mv. verouderd vormt af |
vorme af (bijzin) afvorme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vorm af | vormt af | vormt af | vormt af | vormt af | vormen af | vormen af | vormen af | |
verleden (o.v.t.) | vormde af | vormde af | vormde af | vormde af | vormde af | vormden af | vormden af | vormden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvormen | zult/zal afvormen | zult/zal afvormen | zult afvormen | zal afvormen | zullen afvormen | zullen afvormen | zullen afvormen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvormen | zou afvormen | zou(dt) afvormen | zoudt afvormen | zou afvormen | zouden afvormen | zouden afvormen | zouden afvormen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afvorm | afvormt | afvormt | afvormt | afvormt | afvormen | afvormen | afvormen | |
verleden (o.v.t.) | afvormde | afvormde | afvormde | afvormde | afvormde | afvormden | afvormden | afvormden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvormen af zal vormen |
zult/zal afvormen af zult/zal vormen |
zult/zal afvormen af zult/zal vormen |
zult afvormen af zult vormen |
zal afvormen af zal vormen |
zullen afvormen af zullen vormen |
zullen afvormen af zullen vormen |
zullen afvormen af zullen vormen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvormen af zou vormen |
zou afvormen af zou vormen |
zou(dt) afvormen af zou(dt) vormen |
zoudt afvormen af zoudt vormen |
zou afvormen af zou vormen |
zouden afvormen af zouden vormen |
zouden afvormen af zouden vormen |
zouden afvormen af zouden vormen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgevormd | hebt afgevormd | hebt/heeft afgevormd | hebt afgevormd | heeft afgevormd | hebben afgevormd | hebben afgevormd | hebben afgevormd | |
verleden (v.v.t.) | had afgevormd | had afgevormd | had afgevormd | hadt afgevormd | had afgevormd | hadden afgevormd | hadden afgevormd | hadden afgevormd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevormd hebben | zal/zult afgevormd hebben | zult/zal afgevormd hebben | zult afgevormd hebben | zal afgevormd hebben | zullen afgevormd hebben | zullen afgevormd hebben | zullen afgevormd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevormd hebben | zou afgevormd hebben | zou/zoudt afgevormd hebben | zoudt afgevormd hebben | zou afgevormd hebben | zouden afgevormd hebben | zouden afgevormd hebben | zouden afgevormd hebben |