• af·veeg·de
vervoeging van
afvegen

afveegde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afvegen
    • ... dat ik afveegde. 
    • ... dat jij afveegde. 
    • ... dat hij, zij, het afveegde. 
     ' Ik greep mijn nachtgoed en ging naar de badkamer, waar ik me uitkleedde, met een handdoek het zweet afveegde en mijn lichaam verder aan de lucht liet drogen, met mijn blote voeten op de koude vloer.[1]


  1. “Schildpadden tot in het oneindige” (2017), Gottmer  , ISBN 9789025768652