afsloffen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afsloffen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afsloffen | af te sloffen | ||||||
toekomend | zullen afsloffen af zullen sloffen |
te zullen afsloffen af te zullen sloffen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgesloft | te hebben afgesloft | ||||||
toekomend | afgesloft zullen hebben | afgesloft te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afsloffend | afgesloft | ev. slof af |
mv. verouderd sloft af |
sloffe af (bijzin) afsloffe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | slof af | sloft af | sloft af | sloft af | sloft af | sloffen af | sloffen af | sloffen af | |
verleden (o.v.t.) | slofte af | slofte af | slofte af | slofte af | slofte af | sloften af | sloften af | sloften af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afsloffen | zult/zal afsloffen | zult/zal afsloffen | zult afsloffen | zal afsloffen | zullen afsloffen | zullen afsloffen | zullen afsloffen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afsloffen | zou afsloffen | zou(dt) afsloffen | zoudt afsloffen | zou afsloffen | zouden afsloffen | zouden afsloffen | zouden afsloffen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afslof | afsloft | afsloft | afsloft | afsloft | afsloffen | afsloffen | afsloffen | |
verleden (o.v.t.) | afslofte | afslofte | afslofte | afslofte | afslofte | afsloften | afsloften | afsloften | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afsloffen af zal sloffen |
zult/zal afsloffen af zult/zal sloffen |
zult/zal afsloffen af zult/zal sloffen |
zult afsloffen af zult sloffen |
zal afsloffen af zal sloffen |
zullen afsloffen af zullen sloffen |
zullen afsloffen af zullen sloffen |
zullen afsloffen af zullen sloffen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afsloffen af zou sloffen |
zou afsloffen af zou sloffen |
zou(dt) afsloffen af zou(dt) sloffen |
zoudt afsloffen af zoudt sloffen |
zou afsloffen af zou sloffen |
zouden afsloffen af zouden sloffen |
zouden afsloffen af zouden sloffen |
zouden afsloffen af zouden sloffen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgesloft | hebt afgesloft | hebt/heeft afgesloft | hebt afgesloft | heeft afgesloft | hebben afgesloft | hebben afgesloft | hebben afgesloft | |
verleden (v.v.t.) | had afgesloft | had afgesloft | had afgesloft | hadt afgesloft | had afgesloft | hadden afgesloft | hadden afgesloft | hadden afgesloft | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgesloft hebben | zal/zult afgesloft hebben | zult/zal afgesloft hebben | zult afgesloft hebben | zal afgesloft hebben | zullen afgesloft hebben | zullen afgesloft hebben | zullen afgesloft hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgesloft hebben | zou afgesloft hebben | zou/zoudt afgesloft hebben | zoudt afgesloft hebben | zou afgesloft hebben | zouden afgesloft hebben | zouden afgesloft hebben | zouden afgesloft hebben |