• af·schreeu·wen

afschreeuwen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschreeuwen
schreeuwde af
afgeschreeuwd
zwak -d volledig
  1. zich uitputten door heel hard of lang te schreeuwen
     De viercilinder klinkt als de zanger van een heavymetalband, die zijn stembanden heeft opgewarmd en het wereldleed eindelijk ongeremd van zich kan afschreeuwen. Het onderstel krijgt een steviger afstemming, de besturing is directer en het motorgebrul wordt intenser naarmate het toerental hoger wordt. Je waant je een beetje Mattias Ekström. Wie durft, schakelt het ESP uit. Let wel, bij Cupra is uit ook écht uit. Als je vlak voor de bocht terugschakelt, gaat dat met een dot tussengas gepaard.[1]


  1.   Weblink bron
    Jaap Peters
    “Eindelijk een echte Cupra en geen Seat: zo rijdt de Formentor” (20 oktober 0013), Tubantia