• af·schof·fe·len

afschoffelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschoffelen
schoffelde af
afgeschoffeld
zwak -d volledig
  1. met een schoffel afsnijden van de wortels van een onkruid
  2. met een schoffel verwijderen
  3. het voltooien van het schoffel werk
  4. langzaam naar beneden schuifelen