afduvelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afduvelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afduvelen | af te duvelen | ||||||
toekomend | zullen afduvelen af zullen duvelen |
te zullen afduvelen af te zullen duvelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeduveld | te hebben afgeduveld | ||||||
toekomend | afgeduveld zullen hebben | afgeduveld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afduvelend | afgeduveld | ev. duvel af |
mv. verouderd duvelt af |
duvele af (bijzin) afduvele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | duvel af | duvelt af | duvelt af | duvelt af | duvelt af | duvelen af | duvelen af | duvelen af | |
verleden (o.v.t.) | duvelde af | duvelde af | duvelde af | duvelde af | duvelde af | duvelden af | duvelden af | duvelden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afduvelen | zult/zal afduvelen | zult/zal afduvelen | zult afduvelen | zal afduvelen | zullen afduvelen | zullen afduvelen | zullen afduvelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afduvelen | zou afduvelen | zou(dt) afduvelen | zoudt afduvelen | zou afduvelen | zouden afduvelen | zouden afduvelen | zouden afduvelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afduvel | afduvelt | afduvelt | afduvelt | afduvelt | afduvelen | afduvelen | afduvelen | |
verleden (o.v.t.) | afduvelde | afduvelde | afduvelde | afduvelde | afduvelde | afduvelden | afduvelden | afduvelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afduvelen af zal duvelen |
zult/zal afduvelen af zult/zal duvelen |
zult/zal afduvelen af zult/zal duvelen |
zult afduvelen af zult duvelen |
zal afduvelen af zal duvelen |
zullen afduvelen af zullen duvelen |
zullen afduvelen af zullen duvelen |
zullen afduvelen af zullen duvelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afduvelen af zou duvelen |
zou afduvelen af zou duvelen |
zou(dt) afduvelen af zou(dt) duvelen |
zoudt afduvelen af zoudt duvelen |
zou afduvelen af zou duvelen |
zouden afduvelen af zouden duvelen |
zouden afduvelen af zouden duvelen |
zouden afduvelen af zouden duvelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeduveld | hebt afgeduveld | hebt/heeft afgeduveld | hebt afgeduveld | heeft afgeduveld | hebben afgeduveld | hebben afgeduveld | hebben afgeduveld | |
verleden (v.v.t.) | had afgeduveld | had afgeduveld | had afgeduveld | hadt afgeduveld | had afgeduveld | hadden afgeduveld | hadden afgeduveld | hadden afgeduveld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeduveld hebben | zal/zult afgeduveld hebben | zult/zal afgeduveld hebben | zult afgeduveld hebben | zal afgeduveld hebben | zullen afgeduveld hebben | zullen afgeduveld hebben | zullen afgeduveld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeduveld hebben | zou afgeduveld hebben | zou/zoudt afgeduveld hebben | zoudt afgeduveld hebben | zou afgeduveld hebben | zouden afgeduveld hebben | zouden afgeduveld hebben | zouden afgeduveld hebben |