afbomen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afbomen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afbomen | af te bomen | ||||||
toekomend | zullen afbomen af zullen bomen |
te zullen afbomen af te zullen bomen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeboomd | te hebben afgeboomd | ||||||
toekomend | afgeboomd zullen hebben | afgeboomd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afbomend | afgeboomd | ev. boom af |
mv. verouderd boomt af |
bome af (bijzin) afbome | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | boom af | boomt af | boomt af | boomt af | boomt af | bomen af | bomen af | bomen af | |
verleden (o.v.t.) | boomde af | boomde af | boomde af | boomde af | boomde af | boomden af | boomden af | boomden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbomen | zult/zal afbomen | zult/zal afbomen | zult afbomen | zal afbomen | zullen afbomen | zullen afbomen | zullen afbomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbomen | zou afbomen | zou(dt) afbomen | zoudt afbomen | zou afbomen | zouden afbomen | zouden afbomen | zouden afbomen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afboom | afboomt | afboomt | afboomt | afboomt | afbomen | afbomen | afbomen | |
verleden (o.v.t.) | afboomde | afboomde | afboomde | afboomde | afboomde | afboomden | afboomden | afboomden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbomen af zal bomen |
zult/zal afbomen af zult/zal bomen |
zult/zal afbomen af zult/zal bomen |
zult afbomen af zult bomen |
zal afbomen af zal bomen |
zullen afbomen af zullen bomen |
zullen afbomen af zullen bomen |
zullen afbomen af zullen bomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbomen af zou bomen |
zou afbomen af zou bomen |
zou(dt) afbomen af zou(dt) bomen |
zoudt afbomen af zoudt bomen |
zou afbomen af zou bomen |
zouden afbomen af zouden bomen |
zouden afbomen af zouden bomen |
zouden afbomen af zouden bomen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeboomd | hebt afgeboomd | hebt/heeft afgeboomd | hebt afgeboomd | heeft afgeboomd | hebben afgeboomd | hebben afgeboomd | hebben afgeboomd | |
verleden (v.v.t.) | had afgeboomd | had afgeboomd | had afgeboomd | hadt afgeboomd | had afgeboomd | hadden afgeboomd | hadden afgeboomd | hadden afgeboomd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeboomd hebben | zal/zult afgeboomd hebben | zult/zal afgeboomd hebben | zult afgeboomd hebben | zal afgeboomd hebben | zullen afgeboomd hebben | zullen afgeboomd hebben | zullen afgeboomd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeboomd hebben | zou afgeboomd hebben | zou/zoudt afgeboomd hebben | zoudt afgeboomd hebben | zou afgeboomd hebben | zouden afgeboomd hebben | zouden afgeboomd hebben | zouden afgeboomd hebben |