adverbiaal
- Geluid: adverbiaal (hulp, bestand)
- ad·ver·bi·aal
- Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘bijwoordelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1895 [1]
- afgeleid van het Latijnse adverbium (bijwoord) met het achtervoegsel -aal [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | adverbiaal | adverbialer | adverbiaalst |
verbogen | adverbiale | adverbialere | adverbiaalste |
partitief | adverbiaals | adverbialers | - |
adverbiaal [3]
- ↑ "adverbiaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ adverbiaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Het woord adverbiaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "adverbiaal" herkend door:
40 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be