Nederlands

 
de derde week van de adventsperiode waarbij 3 van de 4 kaarsen branden
Uitspraak
Woordafbreking
  • ad·vents·pe·ri·o·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord adventsperiode adventsperioden
adventsperiodes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de adventsperiodev

  1. (religie) de vier weken voor kerstmis
    • De Oldenzaalse midwinterhoornblazers gaan de komende adventsperiode zes keer blazen in Bad Bentheim, in Duitsland.[1] 
    • Wissink noemt de brief van kardinaal Eijk “zijn Adventsbrief.” De brief werd weliswaar in de Adventsperiode verspreid, maar is géén Adventsbrief. Een dergelijk schrijven thematiseert immers de verwachtingsvolle tijd in de aanloop naar Kerstmis.[2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen