achteruitkrabbelde

  • ach·ter·uit·krab·bel·de
vervoeging van
achteruitkrabbelen

achteruitkrabbelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van achteruitkrabbelen
    • ... dat ik achteruitkrabbelde. 
    • ... dat jij achteruitkrabbelde. 
    • ... dat hij, zij, het achteruitkrabbelde.