• ach·ter·klein·kind
enkelvoud meervoud
naamwoord achterkleinkind achterkleinkinderen
verkleinwoord achterkleinkindje achterkleinkindjes

hetachterkleinkindo

  1. (familie) het kind van iemands kleinkind
    • Ik heb geen contact met mijn achterkleinkind. 
     En zoals dat gaat op een camping wordt ook iedereen uitgenodigd om langs te komen voor een kop koffie. Als kinderen, kleinkinderen of achterkleinkinderen een nachtje willen komen slapen, wordt dat ook geregeld.[3]