Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·loop·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanlooptijd aanlooptijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de aanlooptijdm

  1. de tijd die verloopt tussen het starten van iets en het moment dat iets volledig werkzaam is
    • Volgens VVD-Kamerlid Helma Lodders is de materie echter ’ingewikkeld’ en behoeft de belastingontwijkingsmaatregel daarom een lange aanlooptijd. Ook elders binnen de coalitie wordt bevestigd dat er om die reden marge tot 2023 is genomen.[1] 
    • Ik (86 jaar) ben na 70 jaar in één keer gestopt met roken, ik heb geen aanlooptijd genomen. Op 13 januari 2017 ben ik van het ene moment op het ander gestopt. Ik las op een bijsluiter: help uzelf en stop en dat heb ik meteen gedaan. Ik ben er trots op.[2] 
    • Het grootste probleem was tijd: "De aanvragen waren gedaan, maar ik kwam er snel achter dat we eigenlijk meer aanlooptijd nodig hadden voor het evement. Erg jammer, maar ja, ik heb gewoon een fout gemaakt. Gefaald, kun je ook zeggen."[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. de Telegraaf MARTIN VISSER EN LISE WITTEMAN 21 feb. 2018
  2. de Telegraaf 07 nov. 2017
  3. de Telegraaf 30 jun. 2016