Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: er niet aan kunnen


  • aan·kun·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aankunnen
kon aan
aangekund
onregelmatig

zwak -d

volledig

aankunnen [1]

  1. overgankelijk iets of iemand de baas kunnen zijn
    • Hij had zijn oudere broertje nooit aangekund, maar was nu duidelijk de sterkere. 
    • Hij kon de grote hoeveelheid werk met gemak aan. 
     Zo gevaarlijk zou het toch niet zijn? Ze had zoveel kerels in haar leven gehad, deze zou ze ook wel aankunnen.[2]
  2. absoluut een kledingstuk met fatsoen kunnen dragen
    • Vorig jaar had ze deze dure jurk nog aangekund, maar nu was die volledig uit de mode. 
  3. iets kunnen verdragen
     ik denk niet dat ik dat emotioneel aankan.[3]
     Het sufferdje van de familie die geholpen diende te worden omdat zij het niet meer aankon.[3]
  • [1]: iets aankunnen
  • Ergens op aankunnen
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]