aankunnen
Niet te verwarren met: er niet aan kunnen |
- aan·kun·nen
- samenstelling van aan vz en kunnen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aankunnen |
kon aan |
aangekund |
onregelmatig
zwak -d |
volledig |
aankunnen [1]
- overgankelijk iets of iemand de baas kunnen zijn
- Hij had zijn oudere broertje nooit aangekund, maar was nu duidelijk de sterkere.
- Hij kon de grote hoeveelheid werk met gemak aan.
- ▸ Zo gevaarlijk zou het toch niet zijn? Ze had zoveel kerels in haar leven gehad, deze zou ze ook wel aankunnen.[2]
- absoluut een kledingstuk met fatsoen kunnen dragen
- Vorig jaar had ze deze dure jurk nog aangekund, maar nu was die volledig uit de mode.
- iets kunnen verdragen
- [1]: iets aankunnen
- Ergens op aankunnen
1. iemand de baas kunnen zijn
|
een kledingstuk met fatsoen kunnen dragen
- Het woord aankunnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aankunnen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Håkan Nesser“Het grofmazige net” (2001), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044524048
- ↑ 3,0 3,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be