aanhopen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanhopen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanhopen | aan te hopen | ||||||
toekomend | zullen aanhopen aan zullen hopen |
te zullen aanhopen aan te zullen hopen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangehoopt | te hebben aangehoopt | ||||||
toekomend | aangehoopt zullen hebben | aangehoopt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanhopend | aangehoopt | ev. hoop aan |
mv. verouderd hoopt aan |
hope aan (bijzin) aanhope | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hoop aan | hoopt aan | hoopt aan | hoopt aan | hoopt aan | hopen aan | hopen aan | hopen aan | |
verleden (o.v.t.) | hoopte aan | hoopte aan | hoopte aan | hoopte aan | hoopte aan | hoopten aan | hoopten aan | hoopten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanhopen | zult/zal aanhopen | zult/zal aanhopen | zult aanhopen | zal aanhopen | zullen aanhopen | zullen aanhopen | zullen aanhopen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanhopen | zou aanhopen | zou(dt) aanhopen | zoudt aanhopen | zou aanhopen | zouden aanhopen | zouden aanhopen | zouden aanhopen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanhoop | aanhoopt | aanhoopt | aanhoopt | aanhoopt | aanhopen | aanhopen | aanhopen | |
verleden (o.v.t.) | aanhoopte | aanhoopte | aanhoopte | aanhoopte | aanhoopte | aanhoopten | aanhoopten | aanhoopten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanhopen aan zal hopen |
zult/zal aanhopen aan zult/zal hopen |
zult/zal aanhopen aan zult/zal hopen |
zult aanhopen aan zult hopen |
zal aanhopen aan zal hopen |
zullen aanhopen aan zullen hopen |
zullen aanhopen aan zullen hopen |
zullen aanhopen aan zullen hopen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanhopen aan zou hopen |
zou aanhopen aan zou hopen |
zou(dt) aanhopen aan zou(dt) hopen |
zoudt aanhopen aan zoudt hopen |
zou aanhopen aan zou hopen |
zouden aanhopen aan zouden hopen |
zouden aanhopen aan zouden hopen |
zouden aanhopen aan zouden hopen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangehoopt | hebt aangehoopt | hebt/heeft aangehoopt | hebt aangehoopt | heeft aangehoopt | hebben aangehoopt | hebben aangehoopt | hebben aangehoopt | |
verleden (v.v.t.) | had aangehoopt | had aangehoopt | had aangehoopt | hadt aangehoopt | had aangehoopt | hadden aangehoopt | hadden aangehoopt | hadden aangehoopt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangehoopt hebben | zal/zult aangehoopt hebben | zult/zal aangehoopt hebben | zult aangehoopt hebben | zal aangehoopt hebben | zullen aangehoopt hebben | zullen aangehoopt hebben | zullen aangehoopt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangehoopt hebben | zou aangehoopt hebben | zou/zoudt aangehoopt hebben | zoudt aangehoopt hebben | zou aangehoopt hebben | zouden aangehoopt hebben | zouden aangehoopt hebben | zouden aangehoopt hebben |