aangrauwen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aangrauwen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangrauwen | aan te grauwen | ||||||
toekomend | zullen aangrauwen aan zullen grauwen |
te zullen aangrauwen aan te zullen grauwen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangegrauwd | te hebben aangegrauwd | ||||||
toekomend | aangegrauwd zullen hebben | aangegrauwd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aangrauwend | aangegrauwd | ev. grauw aan |
mv. verouderd grauwt aan |
grauwe aan (bijzin) aangrauwe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | grauw aan | grauwt aan | grauwt aan | grauwt aan | grauwt aan | grauwen aan | grauwen aan | grauwen aan | |
verleden (o.v.t.) | grauwde aan | grauwde aan | grauwde aan | grauwde aan | grauwde aan | grauwden aan | grauwden aan | grauwden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangrauwen | zult/zal aangrauwen | zult/zal aangrauwen | zult aangrauwen | zal aangrauwen | zullen aangrauwen | zullen aangrauwen | zullen aangrauwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangrauwen | zou aangrauwen | zou(dt) aangrauwen | zoudt aangrauwen | zou aangrauwen | zouden aangrauwen | zouden aangrauwen | zouden aangrauwen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aangrauw | aangrauwt | aangrauwt | aangrauwt | aangrauwt | aangrauwen | aangrauwen | aangrauwen | |
verleden (o.v.t.) | aangrauwde | aangrauwde | aangrauwde | aangrauwde | aangrauwde | aangrauwden | aangrauwden | aangrauwden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangrauwen aan zal grauwen |
zult/zal aangrauwen aan zult/zal grauwen |
zult/zal aangrauwen aan zult/zal grauwen |
zult aangrauwen aan zult grauwen |
zal aangrauwen aan zal grauwen |
zullen aangrauwen aan zullen grauwen |
zullen aangrauwen aan zullen grauwen |
zullen aangrauwen aan zullen grauwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangrauwen aan zou grauwen |
zou aangrauwen aan zou grauwen |
zou(dt) aangrauwen aan zou(dt) grauwen |
zoudt aangrauwen aan zoudt grauwen |
zou aangrauwen aan zou grauwen |
zouden aangrauwen aan zouden grauwen |
zouden aangrauwen aan zouden grauwen |
zouden aangrauwen aan zouden grauwen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangegrauwd | hebt aangegrauwd | hebt/heeft aangegrauwd | hebt aangegrauwd | heeft aangegrauwd | hebben aangegrauwd | hebben aangegrauwd | hebben aangegrauwd | |
verleden (v.v.t.) | had aangegrauwd | had aangegrauwd | had aangegrauwd | hadt aangegrauwd | had aangegrauwd | hadden aangegrauwd | hadden aangegrauwd | hadden aangegrauwd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangegrauwd hebben | zal/zult aangegrauwd hebben | zult/zal aangegrauwd hebben | zult aangegrauwd hebben | zal aangegrauwd hebben | zullen aangegrauwd hebben | zullen aangegrauwd hebben | zullen aangegrauwd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangegrauwd hebben | zou aangegrauwd hebben | zou/zoudt aangegrauwd hebben | zoudt aangegrauwd hebben | zou aangegrauwd hebben | zouden aangegrauwd hebben | zouden aangegrauwd hebben | zouden aangegrauwd hebben |