aanglimmen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanglimmen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanglimmen | aan te glimmen | ||||||
toekomend | zullen aanglimmen aan zullen glimmen |
te zullen aanglimmen aan te zullen glimmen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangeglommen | te hebben aangeglommen | ||||||
toekomend | aangeglommen zullen hebben | aangeglommen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanglimmend | aangeglommen | ev. glim aan |
mv. verouderd glimt aan |
glimme aan (bijzin) aanglimme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | glim aan | glimt aan | glimt aan | glimt aan | glimt aan | glimmen aan | glimmen aan | glimmen aan | |
verleden (o.v.t.) | glom aan | glom aan | glom aan | glom aan | glom aan | glommen aan | glommen aan | glommen aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanglimmen | zult/zal aanglimmen | zult/zal aanglimmen | zult aanglimmen | zal aanglimmen | zullen aanglimmen | zullen aanglimmen | zullen aanglimmen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanglimmen | zou aanglimmen | zou(dt) aanglimmen | zoudt aanglimmen | zou aanglimmen | zouden aanglimmen | zouden aanglimmen | zouden aanglimmen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanglim | aanglimt | aanglimt | aanglimt | aanglimt | aanglimmen | aanglimmen | aanglimmen | |
verleden (o.v.t.) | aanglom | aanglom | aanglom | aanglom | aanglom | aanglommen | aanglommen | aanglommen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanglimmen aan zal glimmen |
zult/zal aanglimmen aan zult/zal glimmen |
zult/zal aanglimmen aan zult/zal glimmen |
zult aanglimmen aan zult glimmen |
zal aanglimmen aan zal glimmen |
zullen aanglimmen aan zullen glimmen |
zullen aanglimmen aan zullen glimmen |
zullen aanglimmen aan zullen glimmen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanglimmen aan zou glimmen |
zou aanglimmen aan zou glimmen |
zou(dt) aanglimmen aan zou(dt) glimmen |
zoudt aanglimmen aan zoudt glimmen |
zou aanglimmen aan zou glimmen |
zouden aanglimmen aan zouden glimmen |
zouden aanglimmen aan zouden glimmen |
zouden aanglimmen aan zouden glimmen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangeglommen | hebt aangeglommen | hebt/heeft aangeglommen | hebt aangeglommen | heeft aangeglommen | hebben aangeglommen | hebben aangeglommen | hebben aangeglommen | |
verleden (v.v.t.) | had aangeglommen | had aangeglommen | had aangeglommen | hadt aangeglommen | had aangeglommen | hadden aangeglommen | hadden aangeglommen | hadden aangeglommen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeglommen hebben | zal/zult aangeglommen hebben | zult/zal aangeglommen hebben | zult aangeglommen hebben | zal aangeglommen hebben | zullen aangeglommen hebben | zullen aangeglommen hebben | zullen aangeglommen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeglommen hebben | zou aangeglommen hebben | zou/zoudt aangeglommen hebben | zoudt aangeglommen hebben | zou aangeglommen hebben | zouden aangeglommen hebben | zouden aangeglommen hebben | zouden aangeglommen hebben |