aaneendriegen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aaneendriegen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aaneendriegen			aaneen te driegen
	toekomend		zullen aaneendriegen aaneen zullen driegen			te zullen aaneendriegen aaneen te zullen driegen
voltooid	tegenwoordig		hebben aaneengedriegd			te hebben aaneengedriegd
	toekomend		aaneengedriegd zullen hebben			aaneengedriegd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aaneendriegend		aaneengedriegd			ev. drieg aaneen	mv. verouderd driegt aaneen	driege aaneen (bijzin) aaneendriege
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	drieg aaneen	driegt aaneen	driegt aaneen	driegt aaneen	driegt aaneen	driegen aaneen	driegen aaneen	driegen aaneen
verleden (o.v.t.)	driegde aaneen	driegde aaneen	driegde aaneen	driegde aaneen	driegde aaneen	driegden aaneen	driegden aaneen	driegden aaneen
toekomend (o.t.t.t.)	zal aaneendriegen	zult/zal aaneendriegen	zult/zal aaneendriegen	zult aaneendriegen	zal aaneendriegen	zullen aaneendriegen	zullen aaneendriegen	zullen aaneendriegen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aaneendriegen	zou aaneendriegen	zou(dt) aaneendriegen	zoudt aaneendriegen	zou aaneendriegen	zouden aaneendriegen	zouden aaneendriegen	zouden aaneendriegen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aaneendrieg	aaneendriegt	aaneendriegt	aaneendriegt	aaneendriegt	aaneendriegen	aaneendriegen	aaneendriegen
verleden (o.v.t.)	aaneendriegde	aaneendriegde	aaneendriegde	aaneendriegde	aaneendriegde	aaneendriegden	aaneendriegden	aaneendriegden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aaneendriegen aaneen zal driegen	zult/zal aaneendriegen aaneen zult/zal driegen	zult/zal aaneendriegen aaneen zult/zal driegen	zult aaneendriegen aaneen zult driegen	zal aaneendriegen aaneen zal driegen	zullen aaneendriegen aaneen zullen driegen	zullen aaneendriegen aaneen zullen driegen	zullen aaneendriegen aaneen zullen driegen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aaneendriegen aaneen zou driegen	zou aaneendriegen aaneen zou driegen	zou(dt) aaneendriegen aaneen zou(dt) driegen	zoudt aaneendriegen aaneen zoudt driegen	zou aaneendriegen aaneen zou driegen	zouden aaneendriegen aaneen zouden driegen	zouden aaneendriegen aaneen zouden driegen	zouden aaneendriegen aaneen zouden driegen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aaneengedriegd	hebt aaneengedriegd	hebt/heeft aaneengedriegd	hebt aaneengedriegd	heeft aaneengedriegd	hebben aaneengedriegd	hebben aaneengedriegd	hebben aaneengedriegd
verleden (v.v.t.)	had aaneengedriegd	had aaneengedriegd	had aaneengedriegd	hadt aaneengedriegd	had aaneengedriegd	hadden aaneengedriegd	hadden aaneengedriegd	hadden aaneengedriegd
toekomend (v.t.t.t.)	zal aaneengedriegd hebben	zal/zult aaneengedriegd hebben	zult/zal aaneengedriegd hebben	zult aaneengedriegd hebben	zal aaneengedriegd hebben	zullen aaneengedriegd hebben	zullen aaneengedriegd hebben	zullen aaneengedriegd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aaneengedriegd hebben	zou aaneengedriegd hebben	zou/zoudt aaneengedriegd hebben	zoudt aaneengedriegd hebben	zou aaneengedriegd hebben	zouden aaneengedriegd hebben	zouden aaneengedriegd hebben	zouden aaneengedriegd hebben