Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·be·lang
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbelang aanbelangen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het aanbelango

  1. (verouderd) belang, interesse

Werkwoord

vervoeging van
aanbelangen

aanbelang

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanbelangen
    • ... dat ik aanbelang. 

Gangbaarheid

35 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen