• Ver·gan·gen·heit
  • Afleiding van het voltooid deelwoord 'vergangen' van het Duitse werkwoord vergehen met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -heit
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Vergangenheit die Vergangenheit
datief re Vergangenheit der Vergangenheit
accusatief en Vergangenheit die Vergangenheit

Vergangenheit, v

  1. (tijdrekening) verleden, vergetelheid