Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zaag
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘getand werktuig’ voor het eerst aangetroffen in 1101 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zaag zagen
verkleinwoord zaagje zaagjes

Zelfstandig naamwoord

de zaagv / m

  1. (gereedschap) een stuk gereedschap met een scherp getand metalen blad om voorwerpen in stukken te verdelen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zagen

zaag

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zagen
    • Ik zaag. 
  2. gebiedende wijs van zagen
    • Zaag! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zagen
    • Zaag je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen