Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wan·kel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘niet vast’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wankel wankeler wankelst
verbogen wankele wankelere wankelste
partitief wankels wankelers -

Bijvoeglijk naamwoord

wankel

  1. wat niet stevig staat
    • Binnen een uur zal het veulen proberen te gaan staan, wat in het begin nog wat wankel gaat. 
  2. (figuurlijk) onbestendig
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: wankel op zijn benen
  • [2]: een wankele gezondheid hebben
dikwijls ziek zijn, vatbaar zijn voor ziekten
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
wankel wankeler het wankelst


Bijwoord

wankel

  1. in wankele wijze
  2. (figuurlijk) in onbestendige wijze

Werkwoord

vervoeging van
wankelen

wankel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wankelen
    • Ik wankel. 
  2. gebiedende wijs van wankelen
    • Wankel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wankelen
    • Wankel je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen