Een vislijn met meerdere haken waaraan aas zit.
Het net zit met vislijnen (1) aan het schip vast.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·lijn
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vislijn vislijnen
verkleinwoord vislijntje vislijntjes

Zelfstandig naamwoord

de vislijnv / m

  1. (visserij) draad met daaraan een of meer haken bestemd om vis te vangen
     Gedesillusioneerd rolde ik mijn vislijn weer op en borg het haakje weer veilig weg.[2]
  2. (visserij) touw dat een visnet met een vissersschip verbindt

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be