Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·ko·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord verkoper verkopers
verkleinwoord verkopertje verkopertjes

Zelfstandig naamwoord

de verkoperm

  1. (beroep) iemand die goederen of diensten verkoopt
    • Hij werkt als verkoper in die winkel. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
verkoperen

verkoper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verkoperen
    • Ik verkoper. 
  2. gebiedende wijs van verkoperen
    • Verkoper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verkoperen
    • Verkoper je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen