verkoper
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ver·ko·per
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘iem. die waren verkoopt’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Naamwoord van handeling van verkopen met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | verkoper | verkopers |
verkleinwoord | verkopertje | verkopertjes |
Zelfstandig naamwoord
de verkoper m
- (beroep) iemand die goederen of diensten verkoopt
- Hij werkt als verkoper in die winkel.
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. iemand die goederen of diensten verkoopt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
verkoperen |
verkoper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verkoperen
- Ik verkoper.
- gebiedende wijs van verkoperen
- Verkoper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verkoperen
- Verkoper je?
Gangbaarheid
- Het woord verkoper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verkoper" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "verkoper" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ verkoper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be