Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·ma·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vastmaken
/ˈvɑstˌmakə(n)/
maakte vast
/ˌmaktə ˈvɑst/
vastgemaakt
/ˈvɑstxəˌmakt/
zwak -t volledig

Werkwoord

vastmaken

  1. overgankelijk ervoor zorgen dat iets vastzit aan iets anders
    • Als je je fiets niet vastmaakt, dan wordt hij misschien gestolen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be