Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·jou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitjouwen
jouwde uit
uitgejouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

uitjouwen

  1. overgankelijk honend toeroepen
    • De toneelspeler werd door het publiek uitgejouwd. 
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be