Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tur·koois
[1,2] enkelvoud meervoud
naamwoord turkoois -
verkleinwoord - -
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘blauwgroen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1626 [1]
[3] enkelvoud meervoud
naamwoord turkoois turkooizen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

turkoois

  1. o (kleur) kleur van turkoois, blauwgroene kleur
  2. o (mineraal) een bepaald mineraal, een halfedelsteen met een blauwgroene kleur
  3. m een steen bestaande uit het mineraal turkoois
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen turkoois
verbogen turkooizen

Bijvoeglijk naamwoord

turkoois

  1. (kleur) de kleur turkoois hebbend
    • Hij rijdt in een turkooizen auto. 
Synoniemen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie


Verwijzingen