Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toe·ho·ren

Werkwoord

toehoren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
toehoren
hoorde toe
toegehoord
zwak -d volledig
  1. met veel aandacht luisteren
    • Ergens op aarde zullen wij luisteren naar het buitenaardse. Of daar iets of iemand een teken van leven geeft, in die reusachtige flaporen van onze telescopen. En misschien even begint te zingen, te seinen of desnoods te spreken. Voortaan leef ik dag en nacht op een luisterende aarde. Naar misschien een andere toehorende aarde. Hopelijk wordt het een dovemansgesprek. Hoe dan ook, voortaan heeft het eenzame heelal een luisterend oor. Dat is al iets.[2] 
    • Hij raadt hem meermaals aan toch een advocaat te nemen, omdat zijn juridische kennis tekortschiet. Maar Karadzic blijft bij zijn plan zichzelf te verdedigen, al wil hij wel een team van raadsmannen achter zich hebben. ‘Ik ga niet passief toehoren hoe andere mensen dingen over mij beslissen.[3] 
  2. eigendom zijn van iemand
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 25 JULI 2015 OM 03:00 UUR | Bernard Dewulf
  3. Volkskrant Leen Vervaeke 18 september 2008
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be