Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
tijgen tijgend
tocht getogen


Woordafbreking
  • tij·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘trekken, beginnen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • Weiland (1810) onderscheidt twee werkwoorden. "Tiegen" ging later op in "tijgen".
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tijgen
teeg
getegen
klasse 1 volledig

Werkwoord

tijgen

  1. (verouderd) beschuldigen
Afgeleide begrippen
  1. tijgen: aantijgen, aantijging, beticht worden
  2. tijgen (tiegen): tocht, teugel
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tijgen
toog
getogen
klasse 2 volledig

Werkwoord

tijgen

  1. (verouderd) ergens naartoe gaan
    • Zij tijgen 's zondags tweemaal ter kerke. 
  2. (verouderd) aan iets beginnen
    • Wij tijgen aan het werk. 
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

43 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen