Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ta·boe
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘verboden, verbod’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord taboe taboes
verkleinwoord taboetje taboetjes

Zelfstandig naamwoord

het taboeo

  1. een binnen de heersende cultuur algemeen aanvaard moreel verbod; iets dat onbespreekbaar of ondenkbaar is
    • Daar rust een zwaar taboe op. 
    • Onderzoek doen naar individuele, aangeboren ‘afwijkingen’ was eind jaren zeventig van de twintigste eeuw zo goed als taboe [3] 
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen taboe
verbogen
partitief taboes

Bijvoeglijk naamwoord

taboe [4]

  1. ongepast om te gebruiken, te doen of over te spreken

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen