Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sul
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘sufferd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1644 [1]
  • [B] Mogelijk afgeleid van baard
enkelvoud meervoud
naamwoord sul sullen
verkleinwoord sulletje sulletjes

Zelfstandig naamwoord

[A] sul m

  1. (informeel) een wat dommig, traag persoon
    • Wat een sul is dat toch. 
  2. (informeel) iemand die goedgelovig en daardoor wat naïef is, of die alles maar goedvindt en tolereert
Afgeleide begrippen

[B] sul v/m

  1. (gereedschap) baars, kuipersbijl

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

Werkwoord

vervoeging van
sullen

sul

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sullen
    • Ik sul. 
  2. gebiedende wijs van sullen
    • Sul! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sullen
    • Sul je? 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen