Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stich·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘grondvesten, doen ontstaan’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • Van een ouder werkwoord stiften, dat samenhangt met stijf.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stichten
stichtte
gesticht
zwak -t volledig

Werkwoord

stichten

  1. overgankelijk de grondslag voor iets leggen, iets instellen
    • Kaapstad werd in 1652 gesticht door Jan van Riebeeck en zijn mannen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

Een gezin stichten.

Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de stichtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord sticht

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen