spook
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- spook
Woordherkomst en -opbouw
- van Middelnederlands spoke, in de betekenis van ‘bovennatuurlijke verschijning’ aangetroffen vanaf 1477 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spook | spoken |
verkleinwoord | spookje | spookjes |
Zelfstandig naamwoord
het spook o
- (mythologie) een veronderstelde geestverschijning die een bepaald gebouw of andere locatie onveilig maakt
- In dit kasteel is regelmatig een spook waar te nemen.
- (figuurlijk), (pejoratief) een vervelend persoon
- Wat een verwend spook is dat!
- (figuurlijk) doembeeld, schrikbeeld
- Het spook van een recessie.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een geestverschijning die een bepaald gebouw of bepaalde locatie onveilig maakt
Verwijzingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
spoken |
spook
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoken
- Ik spook.
- gebiedende wijs van spoken
- Spook!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoken
- Spook je?
Gangbaarheid
- Het woord spook staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spook" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be