Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snuit
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vooruitspringend deel van kop’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord snuit snuiten
verkleinwoord snuitje snuitjes

Zelfstandig naamwoord

snuit m

  1. (anatomie) reukorgaan van dieren
    • Honden en katten met een platte snuit mogen voortaan niet meer meevliegen met Brussels Airlines.[4] 
  2. gezicht
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
snuiten

snuit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van snuiten
  2. gebiedende wijs van snuiten

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen